Onderweg naar Mustang

Het is acht uur. De monniken slapen nog. De vijf buldogs op de binnenplaats van het klooster ook. We steken onze hoofden om de hoek van de tempel, waar een leerling-monnik ons verwonderd aankijkt, de slaap uit zijn ogen wrijvend. Hij springt op van het dunne matrasje waar hij de nachtwacht sliep en trekt een rood kleed aan, met daaroverheen een rode capuchontrui. ‘Team Tibet’ staat daarop met grote blokletters, met op de mouw een Tibetaans vlaggetje. Hij steekt zijn voeten in al even rode sneakers, zet een mutsje op zijn kort getrimde haar, en lacht naar de bezoekers. ‘Namasté!’

We volgen de jonge monnik naar een klein keukentje boven in het Thubchen-klooster, waar we ons warmen aan een kachel gestookt met gedroogde koeienpoep. Een collega-monnik die zich voorstelt als Kunga Lama gaat rond met een thermosfles melkthee. Aan de muren hangen afbeeldingen van boeddhistische iconen en kleurige gebedsvlaggetjes, op het aanrecht staat een antieke tv met een al even oude dvd-speler, een stapeltje films ernaast. ‘We kijken graag ’s avonds samen televisie,’ zegt Kunga, een vriendelijk rond gezicht met een vlassig snorretje, terwijl hij een bericht opent op zijn telefoon. Van zijn goeroe in Tibet, zegt Kunga, terwijl hij een berichtje terug tikt. ‘Hij vraagt wat ik aan het doen ben.’

Een dag eerder zijn we aangekomen in Lo Manthang, een middeleeuws vestingstadje in Upper Mustang, een etnisch Tibetaans gebied in het noorden van Nepal. Doordat Mustang zó afgelegen is, op de woeste hoogvlakte achter de besneeuwde reuzen van de Himalaya, en omdat de Chinezen hier de afgelopen eeuw wél buiten de muren gehouden konden worden, zou de Tibetaanse cultuur hier levender zijn dan in het aangrenzende Tibet zelf, is ons verteld. Daarbij worden pas sinds 1992 toeristen toegelaten in het gebied, en dan alleen als ze bereid zijn een dure permit te betalen. Het toerisme is daarom fijn kleinschalig gebleven.

Tot nog maar een paar jaar geleden was Lo Manthang zelfs alleen te voet bereikbaar, vertelt de 25-jarige Kunga. ‘Het was drie dagen lopen naar Jomsom, de dichtstbijzijnde stad in dit gebied. Of nog langer, als je paarden bij je had om goederen te vervoeren.’ Hoe dat was, om zo afgesloten te zijn van de buitenwereld? ‘Voor mij was het een mooie tijd. Al mijn vrienden woonden in de buurt, we genoten van de stilte, en speelden in de natuur.’

Wanneer we in de namiddag het ommuurde vestingstadje binnenwandelen voelen we ons werkelijk teruggeworpen in de middeleeuwen. Het stadje is een dichtbebouwd labyrint van witgekalkte huizen van modder en steen, met smalle steegjes waar je wordt omvergelopen door wollige koeien. Tanige vrouwtjes drijven de dieren vooruit en zwiepen zonder pardon een twijg tegen de onwillige koeienbillen als er niet wordt doorgelopen. Traditioneel verblijven de koeien hier binnen de stadsmuren, in de huizen van hun eigenaren, waarvan de benedenverdieping dient als nachtverblijf. Zo krijgen de eigenaren op de verdieping erboven ook een beetje warmte, is het idee.

Op een pleintje midden in het labyrint zijn een tiental oudjes bijeengekomen om zich te warmen aan de middagzon. De vrouwen draaien gebeds- molens, kammen en spinnen schapenwol, vlechten elkaars lange haren. Een jonge vrouw heeft een baby op schoot, de wangetjes rood verschroeid door de ongenadige zon op deze 3800 meter hoogte. Even verderop zitten twee tienermeisjes, met tussen hun benen een berg gerst waar ze om de beurt een grote stenen vijzel op laten vallen. ‘Local porridge!’ antwoordt ze op mijn vraag waar het gemalen graan voor dient, uitpuffend tussen twee klappen door.


De bewoners sluiten alle dagen af met een rondje om de stadsmuren, waarbij ze aan elk van de tientallen gebedsmolens langs de stadsmuren een draai geven, een pot brandende wierook in de hand houden en mantra’s uitspreken. Ohm, mani padme hum! Dit alles om de goden gunstig te stemmen en de lucht te zuiveren van kwade geesten. De Loba – het volk van Lo, zoals het voormalige koninkrijkje ook wel bekendstaat – herhalen het ritueel in de vroege ochtend, nog voor de zon opkomt.

Aan de vooravond van verandering

De geschiedenis van Mustang gaat terug naar het einde van de veertiende eeuw, toen de Tibetaanse krijgsheer Ame Pal een lokaal stamhoofd genaamd ‘Demon Zwarte Aap’ een kop kleiner maakte en daarna het Koninkrijk van Lo stichtte. In het hart van het nieuwe koninkrijk bouwde hij Lo Manthang, dat snel welvarend kon worden dankzij zijn strategische plek als handelspost aan de Zout- route die China met India verbond. De oude handelsroute voert langs de bedding van de rivier Kali Gandaki, die de Himalaya hier in tweeën deelt en met achtduizend meter de diepste kloof ter wereld vormt.

Lo’s hoogtijdagen duurden tot eind achttiende eeuw, toen het koninkrijkje werd ingelijfd door Nepal en de naam Mustang kreeg, ‘vruchtbare vlakte’ in het Tibetaans. Het koninkrijkje raakte langzaam in de vergetelheid, verstopt achter de toppen van de onder trekkers nu zo bekende Annapurna. En zo komt het dat het leven van de Loba al zes eeuwen haast onveranderd is, en dat de Tibetaanse boeddhistische cultuur hier misschien wel beter behouden is gebleven dan in het naastgelegen Tibet zelf.

Maar als het aan de Nepalese en Chinese regerings- leiders ligt, is het binnenkort gedaan met de afzondering van de Loba. Ze besloten de oude Zoutroute nieuw leven in te blazen met een snelweg, om zo China met Nepal en India te verbinden. Wanneer de weg klaar zal zijn, is ze de toegankelijkste doorgangsweg van de Himalaya, met onvermijdelijk ook grote veranderingen voor het leven van de Loba tot gevolg

De afgelopen tien jaar werd alvast de ruwe versie van de weg uit de bergen gebulldozerd. De weg verbindt Lo Manthang met de dichtstbijzijnde Nepalese stad Pokhara, in de sporen van de oude handelsroute, en loopt door naar de Chinese grens in het noorden. Hoewel de onverharde weg – meer een veredeld zandpad eigenlijk – vooralsnog alleen begaanbaar is voor jeeps en tractoren, betekent ze voor de inwoners van Mustang al een enorme sprong vooruit. Reistijden zijn teruggegaan van dagenlang tot een kleine zes uur, en er is nu toegang tot producten die voorheen nauwelijks Mustang bereikten.

De weg betekent ook dat het gebied beter toegankelijk is voor toeristen. De meeste bezoekers van Mustang maken een trekking door het gebied.
Ze overnachten in guesthouses langs de route of kamperen. Met een permit van tien dagen red je het dan nét naar Lo Manthang en weer terug naar Kagbeni, de ingang van het trekkingsgebied. Niet erg relaxed dus, en wie ook de afgelegenere gebieden wil bezoeken heeft toch echt meer tijd nodig, wat je vijftig dollar per extra reisdag kost. Sinds de weg er ligt besluiten dan ook meer reizigers om een deel van de trekking per jeep af te leggen. Ook wij besluiten voor deze reportage om per jeep te reizen. Zo houden we meer tijd over om de dorpen langs en iets verder van de route te verkennen, en een idee te krijgen van het leven van de Loba, op het kruispunt van verandering naar een moderner leven.

Maar al bij ons vertrek uit Pokhara krijgen we door dat het ‘verboden’ koninkrijk lastiger bereikbaar is dan we dachten. Omdat het waait, blijft het vliegtuigje dat ons zou brengen naar Jomsom, het beginpunt voor de reis door Upper Mustang, aan de grond. Dan maar met de taxi, een rit van negen uur over een onverharde weg door de bergen, dezelfde weg die doorloopt tot aan Lo Manthang. Een wasmachine, noemt fotografe Malou het vehikel, een Suzuki Alto die we tot drie keer toe moeten aanduwen om vooruit te komen. Volledig gemangeld komen we aan in Jomsom, waar we de volgende dag Upper Mustang intrekken met een jeep.

‘Is de rest van de weg ook zo slecht?’ vraagt Malou de volgende dag aan onze gids Sanjeet, die onheilspellend lacht zonder de vraag te beantwoorden. Welnu, nog beroerder dus, zo blijkt wanneer we even later door een snelstromende rivier heen rijden, het water tot aan de motorkap. Terug op het droge rijden we al stofwolken happend en heen en weer schuddend de bergen in. Hoe hoger we gaan, hoe grilliger de weg, en hoe dieper de afgronden, waar we met een combinatie van opwinding en afgrijzen naar kijken, terwijl onze 21-jarige Nepalese chauffeur onaangedaan de jeep over een bevroren watervalletje stuurt, op zo’n 3800 meter hoogte. Maar die ontoegankelijkheid geeft het gebied ook een mystieke zweem, het idee dat je een verboden plek betreedt, zegt Malou wanneer we eindelijk aankomen in het dorp Kagbeni, de toegangspoort tot Upper Mustang.

Spiritueel gevecht tegen de natuur

Hoe verder we de bergen intrekken, hoe ongenadiger ze worden, met door wind, regen en sneeuw uitgesleten rotspartijen in de vorm van spitse torentjes, okergeel, terracotta en soms zelfs blauw van kleur. We reizen door dorre hoogvlaktes waar alleen stug gras overleeft, onder een zon zo fel dat die je niet kleurt maar schroeit. Met een uitzicht dat blijft steken op de bergtoppen van de Himalaya, besneeuwde reuzen van meer dan zeven- duizend meter hoog, kun je niets anders doen dan je nietig voelen en je verwonderen over de machtige natuur die je omringt.

Het leven van de bewoners in dit onherbergzame gebied is als een spiritueel gevecht tegen die wilde natuur, die ze als goddelijk beschouwen. Overal waar je kijkt, zie je de symbolen en rituelen waarmee de bewoners die goden gunstig pogen te stemmen. Bij de ingang van de dorpen staat een chorten, een rood-wit geschilderd bouwwerk met daarin relieken van boeddhistische geestelijken die boze geesten op afstand moet houden. Op elke bergpas prijkt een mast met gebedsvlaggetjes.

De Tibetanen geloven dat de wind de mantra’s die geprint staan op de vlaggen zal verspreiden in het universum. Normaal wonen er zo’n zesduizend mensen verspreid door Upper Mustang. Maar nu is het bijna winter, en die is op deze hoogvlakte zo koud dat wie het zich kan veroorloven afdaalt naar warmere oorden, om daar te overwinteren of seizoenswerk te doen. Zoals de man van de 23-jarige Yantzing, die we ontmoeten in het dorpje Ghemi, een wirwar van ommuurde steegjes en een veertigtal huizen, met op de daken grote stapels brandhout voor de naderende winter. Haar man is vertrokken naar India. Yantzing blijft achter met hun zes maanden oude baby Tenjing. ‘Is dat niet eenzaam?’ vragen wij. Yantzing haalt haar schouders op. ‘Ik moet voor de dieren zorgen,’ zegt ze simpelweg, zich warmend aan de ochtendzon.

Ook in Lo Manthang zijn de meeste monniken van het klooster al vertrokken. Kunga laat me de tempel zien, een zes eeuwen oud bouwwerk waarvan de binnenmuren zijn beschilderd met boeddhistische iconen. Hij maakt zich zorgen over de toekomst van het boeddhisme in Upper Mustang, vertelt hij wanneer we voor het altaar staan.

‘Kijk maar wat er in Tibet is gebeurd, toen daar de Chinezen kwamen. En ook hier is de verandering al ingezet. We hebben nu telefoons, televisie, internet. Monniken dragen westerse kleding, houden zich niet aan de regels, ze mediteren niet genoeg. En steeds meer kiezen ervoor om het klooster te verlaten. Daarom ben ik tegen de ontwikkeling. De weg maakt ons leven makkelijker, maar het zal het einde betekenen van onze cultuur.’

Als westerse toeristen hopen wij ook dat alles vooral zo veel mogelijk bij het oude zal blijven. Maar veel vooral jonge Loba hunkeren juist naar de veranderingen die de nieuwe weg met zich mee zal brengen. Ze willen goed onderwijs, ziekenhuizen, meer economische mogelijkheden. En stromend water en elektriciteit, iets wat in de meer afgelegen dorpen nog niet gangbaar is. Geen hout en poep meer verzamelen om hun huizen te verwarmen. Een iets comfortabeler leven, kortom, en dat kunnen wij ons goed voorstellen. Maar de Loba vrezen net als Kunga ook voor het behoud van hun cultuur, die ze zien verdwijnen met het vertrek van jonge bewoners naar de steden, en de komst van de weg.

Voorlopig is het leven in Lo nog grotendeels hetzelfde als eeuwen geleden. Hier word je wakker met mannen die al zingend het land bewerken, met ploegen voortgetrokken door dzo’s, een kruising tussen een yak en een koe. Even verderop heeft iemand net een geit geslacht, en is nu bezig met zijn blote handen de vacht van het dier te trekken, zonder een druppel bloed te spillen. Koeien lopen al bellen rinkelend het dorp uit, onderweg naar het gras op de hoogvlakte. Een herder met een antieke zonnebril drijft zijn geiten vooruit. Een leerling- monnik loopt naar buiten met een kelk thee en gooit die over het dak van de tempel. Een offer aan de goden, verklaart de tiener in trainingsbroek opgeruimd. In het klooster beginnen de lama’s met de ceremonie, die gerust zeven uur zal duren.

We gaan de achtste-eeuwse Lo-Ghyekar tempel binnen, de oudste van Upper Mustang. Volgens de legende was het hier dat goeroe Rinpoche, die het boeddhisme naar Upper Mustang bracht, een onwillige demon vermoordde nadat hij die het aangrenzende Tibet uit had gejaagd. Om de overwinning te bezegelen bouwden ze deze tempel, bovenop het hart van de onfortuinlijke demon. De kloosterwacht neemt ons mee naar achter, waar in een donker kamertje kaarsen branden op een altaar. Ook wij steken er een aan. En we zijn stil. Het is onmogelijk geen ontzag te voelen voor de spiritualiteit waarmee de bewoners omgaan met de ongenadige natuur.

En eigenlijk kunnen we ons niet voorstellen hoe er ooit een snelweg door dit ruige gebied zal lopen. Als de demonen daar geen stokje voor steken, tenminste.

Met dank aan Dinesh en Annemie Khadka-Hermans.